Het was warm die middag. De zon brandde loom op het tentdoek, de lucht was gevuld met gezoem van insecten en het geritsel van slippers over grind. Onze ouders waren net even weg — boodschappen doen in het dorp. Ik bleef achter met mijn neef, allebei onderuitgezakt in de schaduw tussen de caravans.
We zaten te kaarten. Hij verloor — expres, dacht ik. En toen gaf ik hem een plagerige duw.
“Lafaard.”
Hij greep meteen mijn pols, trok me naar zich toe met een brede grijns.
“Oh, nu wil je vechten?”
Voor ik het wist lagen we stoeiend in het gras tussen de tenten. Eerst speels. Echt. Maar ineens voelde ik het. Zijn lichaam tegen het mijne. Zijn bovenbeen tussen mijn dijen. Zijn ademhaling op mijn huid.
En… iets tegen mijn heup.
Ik hield stil. Een seconde. Lang genoeg om het echt te voelen.
Hij deed alsof hij het niet merkte. Maar dat geloofde ik niet.
Mijn buik tintelde. Mijn hart sloeg sneller dan het zou moeten. Ik duwde hem van me af, half lachend, half verward.
“Je bent zwaar,” zei ik.
Hij lag half bovenop me in het gras, zijn knieën in het zand, zijn handen naast mijn hoofd. Zijn gezicht dicht bij het mijne.
Ik lachte nog, een beetje hijgend van het duwen en trekken, maar vanbinnen voelde ik iets heel anders. Iets wat ik niet kende, maar wat gloeide. Recht door mijn buik heen.
Hij verplaatste zijn gewicht iets, en toen voelde ik het weer.
Die druk tegen mijn heup.
Hard. Warm. Echt.
Ik hield mijn adem in.
En toen — misschien wel expres — draaide ik mijn heup iets op. Mijn been schoof omhoog, langs zijn dij.
Hij verstijfde kort. Eén tel.
En keek me aan.
Ik keek terug. Geen lach meer. Alleen ogen. En ademhaling.
Mijn hand lag op zijn onderrug. Ik liet hem daar. En duwde zacht.
Niet veel. Net genoeg.
Zijn heupen bewogen onbewust mee.
Ik voelde het nu duidelijk. Zijn opwinding. Tegen me aan. Tussen ons in.
En ik… vond het niet erg. Helemaal niet.
Hij leek even te willen spreken, maar besloot van niet. In plaats daarvan rolde hij van me af, ging op zijn rug liggen in het gras. Hand op zijn buik.
“Ik ga even naar het toilet,” zei hij zacht.
Ik knikte.
Wachtte tot hij buiten zicht was.
En liep hem toen na.
Ik bleef op afstand terwijl ik hem volgde — zijn handdoek over zijn schouder, zijn rug ontspannen, alsof er niks gebeurd was. Maar ik wist wel beter.
Ik had het gevoeld.
En ik had expres niet weggetrokken.
Bij het toiletgebouw bleef ik even staan. Mijn hart klopte in mijn hals. Ik deed alsof ik niets van plan was. Alsof ik zomaar langs liep. Maar ik wist wat ik deed.
Ik hoorde de deur van één van de wascabines dichtvallen. Water ging aan. Niet de douche — gewoon de wasbak. Zacht stromend.
Ik liep naar binnen. Heel stil. Mijn voeten op de koele tegels. Alleen het zoemen van het licht boven me.
Ik keek door de kier van de houten afscheiding.
En daar stond hij.
Voor de spiegel.
Zijn hoofd gebogen. Zijn borst langzaam op en neer. Zijn hand… tussen zijn benen.
Ik verstijfde even. Maar niet van schrik.
Hij was hard. Vol. Zijn hand gleed er langzaam overheen. Steeds ritmischer.
En ik wist het zeker: hij dacht aan mij.
Mijn ademhaling versnelde. Mijn wangen gloeiden. Maar ik keek. Blééf kijken. Mijn lippen lichtjes open.
En toen — zonder dat ik besloot — duwde ik de deur zachtjes open.
Hij schrok. Kreeg net de tijd om me aan te kijken. Zijn hand bevroor.
“Sterre…”
Zijn stem brak bijna.
Ik zei niks.
Ik liep naar hem toe.
Tot ik voor hem stond.
Ik keek naar zijn lijf. Zijn opwinding.
En zonder een woord raakte ik hem aan.
Mijn hand gleed naar beneden. Over zijn onderbuik. Zijn adem stokte.
Ik pakte hem vast. Warm. Zwaar. Zacht in mijn hand, maar gespannen van verlangen.
Hij keek me aan, ademloos. “Weet je zeker…”
Ik knikte.
“Ja.”
Mijn hand bewoog langzaam. Ritmisch. Hij trilde onder mijn aanraking. Zijn buikspieren trokken samen, zijn benen gespannen.
Mijn ogen bleven op hem gericht. Mijn lippen voelden droog.
En toch wilde ik ze gebruiken.
Maar eerst dit.
Eerst hem.
Mijn neef.
In mijn hand.
Hard voor mij.
Mijn hand bewoog langzaam over hem. Hij was zo hard, zo warm. Ik voelde hoe zijn hele lichaam reageerde — zijn buik trok bij elke beweging, zijn benen trilden licht, zijn ademhaling haperde.
Hij zei niets meer. Alleen zijn ogen — groot, donker, ongelooflijk op mij gericht.
Ik gleed met mijn duim langs de rand van zijn eikel, cirkelde zacht. Zijn knieën knikten bijna.
Hij vouwde zijn hand om de rand van de wastafel achter zich, zocht naar houvast.
“Sterre…” fluisterde hij, half smeekend, half ongelooflijk opgewonden.
Maar ik ging door. Mijn vingers vonden het tempo. Steeds iets sneller.
Ik voelde hem dikker worden in mijn hand, zijn ademhaling sneller. Hij bewoog zijn heupen mee, kleine stoten, onwillekeurig, onhoudbaar.
Ik keek hem aan.
“Kom maar,” fluisterde ik.
“Ik wil het zien.”
Dat brak hem.
Met een diepe, rauwe kreun spande hij zich volledig aan. Zijn buik schokte, zijn adem stokte — en toen kwam hij. Warm, hevig, spuitend tegen mijn vingers, zijn hand nog steeds wit om de rand van de wasbak geklemd. Zijn hoofd viel omlaag, zijn borst bewoog wild op en neer.
Ik bleef hem zacht bewegen, tot hij begon te trillen. Tot hij me stopte met een hand op mijn pols — bijna smekend.
Ik glimlachte. Zijn zaad droop langs mijn vingers.
Ik pakte wat wc-papier van het rekje naast me en veegde mezelf schoon, traag, zonder mijn ogen van hem af te houden.
Hij keek op. Vol ongeloof. Vol dankbaarheid.
“Waarom…?”
Ik haalde mijn schouders op.
“Je voelde goed. En ik wilde weten hoe dat eruitziet.”
Hij lachte. Gek genoeg.
De Volgende dag. D e zon stond hoog toen ik mijn handdoek pakte. Hij zat op een klapstoeltje bij de caravan, een boek op z’n schoot dat hij duidelijk niet echt las.
Ik stond even voor hem, niet lang.
“Kom je zwemmen?”
Hij keek op. Een flauwe glimlach. Geen woorden. Alleen een knik.
Even later lagen we in het warme water van het meer. Zonnend, drijvend, zwemmend zonder haast. Om ons heen gezinnen, plonsende kinderen, rijen parasols.
Maar onder water — tussen zijn benen en de mijne — gleed mijn voet even langs zijn dij.
Hij schrok niet. Hij keek me alleen aan.
En ik lachte.
Alles wat gisteren gebeurde zat nog in onze huid. In zijn blik. In de manier waarop hij heel even zijn hand op mijn rug legde, daar in het water.
Niemand wist iets.
Maar wij wel.