Ik heb de zon besteld.
Niet letterlijk natuurlijk — maar zo voelt het als ik uit bed stap en de witte linnen gordijnen openschuif. De zee ligt daar zoals hij hoort: stil, blauw, gehoorzaam. Mijn villa ruikt naar koffie, vers linnen en zonnecrème van gisteren.
Ik loop naar buiten, op blote voeten over het koele marmer. In de verte hoor ik het zachte gezoem van een speedboot. Alles klopt hier. Alles is van mij. En alles komt vanzelf — zolang ik niets erom vraag.
Gisteravond had ik er weer eentje.
Leuk type, net iets te jong, net iets te zeker van zichzelf. “Ben jij hier alleen?” had hij gevraagd, wijzend naar mijn villa alsof het een hotelkamer was.
“Altijd,” had ik geantwoord, terwijl ik zijn blik vasthield. “En nooit.”
Ze denken altijd dat ik wacht op iets.
Op hen.
Op liefde.
Op een man die “echt” is.
Maar ik bén al alles wat ik nodig heb. Alles daarbuiten is amusement.
Hij slaapt nog, denk ik. Of hij is al weg.
Maakt niet uit.
Vandaag is voor mezelf.
Of voor een ander. Wie weet.
De auto glijdt als een belofte over het grind. Ik hoef niet naar hem te kijken om te weten dat hij opvalt — dat doet hij altijd. Een klassieker, net als ik. Iets wat je bewondert maar niet durft aan te raken.
De valet houdt z’n adem in als ik uitstap. Mijn hak raakt het grind, en ik voel de blikken. Niet opdringerig. Meer… afwachtend. Alsof ze zich afvragen of ze het mogen — mij mogen bekijken. Ik geef geen toestemming, maar ik ontzeg het ook niet. Dat is het spel.
De muziek dreunt al vanuit de club. Warm, zwoel, duister. Binnen ruikt het naar dure parfums en geld dat geen moeite heeft hoeven doen.
Ik bestel niets. Er verschijnt vanzelf iets.
Mijn naam heeft waarde hier. Mijn blik ook.
Dan zie ik hem.
Of nee — ik voel hem eerst. De enige blik die niet bang is. Geen jochie op sneakers. Geen investeerder met gladde praatjes. Nee… hij komt rustig dichterbij, met dat shirt open tot nét onder zijn borstbeen. Alsof hij weet dat hij iets te bieden heeft. Alsof hij zichzelf geen toestemming hoeft te geven om mij te naderen.
“Goede smaak,” zegt hij, als zijn blik kort naar mijn auto glijdt.
Ik trek één wenkbrauw op. “Over de auto, neem ik aan?”
Zijn glimlach is traag, maar oprecht. “Over alles, eigenlijk.”
Hij biedt me geen drankje aan. Geen naam. Geen bullshit.
Hij blijft staan.
En ik laat hem.
De avond is loom begonnen, maar eindigde op het ritme van bas en tequila. We dansten niet veel — niet zoals de rest — maar bewogen. Hij bleef dichtbij. Soms nét te dichtbij. Mijn arm langs zijn zij. Zijn hand kort op mijn onderrug. Geen woorden, geen haast. Alleen dat gevoel dat iedereen om ons heen langzaam verdween.
We stonden samen aan de rand van het terras, uitkijkend over zee en mensen. Hij vroeg niets over mijn werk, mijn verleden, mijn villa.
Alleen:
“Ben je gelukkig?”
Ik moest lachen. “Is dat een openingszin of een valkuil?”
“Allebei,” zei hij.
En toen drong hij me aan.
Later, terwijl de nachtclub zich vulde met zweet en glitter en stemmen die te luid spraken, verdween ik even naar buiten. Koele lucht, stilte.
Hij volgde me.
“Wacht je op iemand?” vroeg hij, leunend tegen de muur.
Ik keek hem aan.
“Nee,” zei ik.
En op dat moment wist ik het. Deze avond werd van ons.
Op een gegeven moment kijk ik op mijn horloge, puur als signaal.
“Genoeg voor vanavond,” zeg ik, terwijl ik mijn tas pak.
Hij kijkt me aan, vragend maar niet opdringerig.
Ik glimlach.
“Ga je mee, of blijf je hier met de rest van de muizen?”
—
We zeggen weinig in de auto.
Hij kijkt niet op zijn telefoon. Vraagt niets. Alleen zijn hand rust even op het leer tussen ons in. Een nonchalante stilte — de soort die je alleen aandurft als je jezelf vertrouwt.
De oprijlaan ligt in het donker, op een manier die de villa mysterieuzer maakt dan ze is. Ik parkeer strak naast het zwembad. Geen chauffeur vanavond. Geen personeel. Alleen ik. En hij.
Binnen steek ik het licht niet aan. Alleen de wandlampen aan de galerij lichten zacht op. Wit marmer, zwart staal, kunst aan de muur. De sfeer is precies goed.
Hij volgt me naar binnen alsof hij het al kent. Maar dan — zijn passen vertragen.
Hij heeft haar gezien.
Of eigenlijk: mij.
Tegen de muur, in volle glorie, drie meter hoog: het portret. Mijn rug naar de camera, een enkele blik over mijn schouder. Lijn, licht, huid. Alles klopt. Niets vulgairs. Maar niemand kan erlangs kijken.
Hij blijft staan. Stil.
“Dat ben jij,” zegt hij uiteindelijk.
Geen vraag.
Ik haal mijn schouders op. “Was een cadeautje aan mezelf. Voor mijn dertigste.”
“Groot cadeau,” zegt hij. Dan, zonder te lachen:
“Mooi hoe je jezelf vast laat leggen op het moment dat je niemand nodig hebt.”
Ik kijk op.
Dat raakt. Té raak misschien.
“De meeste mannen zeggen iets doms,” zeg ik.
“Dan zijn ze dom,” zegt hij.
Hij draait zich weer naar mij. Blik laag, dan langzaam omhoog. Rustig. Alsof hij wacht op míjn toestemming, maar zich niet onderdanig opstelt.
Mijn ademhaling is trager nu. Niet omdat ik zenuwachtig ben, maar omdat ik iets voel bewegen. Iets waar ik niet op had gerekend.
“Je hebt lef,” zeg ik zacht.
Hij glimlacht. “Jij ook. Je hangt jezelf aan de muur.”
Ik trek mijn hakken uit. Laat ze vallen waar ik sta.
“Laat me eens zien of je net zo goed bent met daden als met woorden.”
Ik loop langzaam zijn kant op, mijn hakken nog in mijn hand. Mijn blik rust op zijn gezicht, maar glijdt daarna naar zijn hals, zijn borst — dat witte bloesje, veel te netjes voor wat ik van hem wil.
“Sta eens stil,” fluister ik.
Hij blijft staan, ogen vast op de mijne.
Mijn vingers vinden de bovenste knoop, dan de volgende.
Ik neem mijn tijd.
Als zijn borst zichtbaar wordt, zie ik de spanning onder zijn huid.
“Je praat mooi,” zeg ik zacht. Mijn vingertoppen glijden kort over zijn sleutelbeen.
“Maar ik ben benieuwd of je met je mond ook iets kunt dóén.”
Hij blijft stil, maar zijn blik verscherpt. Dan buigt hij iets naar voren, net genoeg om zijn adem op mijn huid te voelen. Zijn stem is laag en rustig.
“Daar is maar één manier om daar achter te komen.”
Hij knippert niet. Geen aarzeling.
Langzaam zakt hij door zijn knieën, alsof het zijn eigen idee is — en misschien is het dat ook. Hij blijft me aankijken terwijl zijn handen mijn kuiten raken, dan mijn dijen. Geen haast, geen honger. Alleen aandacht.
En die blik.
Alsof hij niet zomaar iets wil nemen, maar iets wil doorgronden.
Mijn adem stokt even als ik voel hoe zijn lippen mijn huid raken. Eerst zacht, alsof hij mijn benen begroet. Dan steviger. Mijn handen rusten op zijn schouders, de vingers graven zich licht in het linnen van zijn overhemd.
“Langzaam,” fluister ik.
Hij gehoorzaamt, maar het voelt niet als onderwerping. Meer als samenspel — een man die weet dat verlangen groter is als je het durft op te rekken.
Zijn mond vindt plekken die ik niet heb genoemd.
Zijn tong volgt lijnen die geen route kennen.
Mijn jurkje rust op zijn schouder. Zijn ademhaling is diep en beheerst.
Ik sluit mijn ogen even. Open ze weer.
En zie mezelf — niet in de spiegel, maar in hem. In de manier waarop hij me aanraakt, alsof ik kunst ben.
Geen trofee.
Geen speeltje.
Maar iets wat je eert.
Mijn benen spannen zich aan als hij de juiste plek vindt.
Mijn vingertoppen in zijn haar.
Mijn lippen geopend, maar nog geen woord.
Tot ik fluister:
“Blijf daar.”
En hij blijft.
Mijn vingers verstrakken in zijn haar terwijl zijn mond me verder opent, verfijnt, verdiept. Alles in mij wil versnellen, maar ik hou mezelf tegen — tot hij me precies dáár raakt, met precies genoeg lef om de controle even van me te stelen.
Ik hijg zijn naam niet. Ik roep niets.
Maar mijn lichaam spreekt. Mijn benen beven kort. Mijn buik trekt samen.
Ik kom als een fluistering die niemand hoort, behalve hij.
Mijn hoofd kantelt iets achterover.
Mijn lippen zacht geopend.
Mijn lichaam stil — op dat ene, diepe moment na.
Als ik mijn ogen weer open, kijkt hij me nog steeds aan.
Niet triomfantelijk.
Maar alsof hij iets heeft geleerd wat hij nooit meer zal vergeten.
Zijn gezicht glimt van mij wanneer hij omhoog komt.
Ik kijk naar hem. Naar zijn lippen. Zijn ogen. Zijn overgave.
En zonder iets te zeggen buig ik voorover en geef hem een kus.
Langzaam.
Dankbaar — op mijn manier.
Langzaam trek ik mijn jurkje weer recht en trek hem overeind aan zijn overhemd.
Zijn handen zijn warm. Zijn blik vol spanning.
Ik zie het aan hem. Hij heeft gewacht. Ingehouden. Voor mij.
Ik draai hem om, zet hem tegen de muur.
“Nu jij,” zeg ik zacht. “Omdat je braaf was.”
Mijn hand glijdt over zijn buik, naar beneden. Zijn lichaam reageert onmiddellijk, gretig — maar niet onbeschaamd.
Hij kijkt me aan alsof hij me bedanken wil.
Ik leg twee vingers op zijn lippen.
“Ssst. Alleen voelen.”
En terwijl de nacht zich om ons heen sluit, geef ik hem wat ik zelden weggeef: het recht om te komen.
Niet omdat hij het vroeg.
Maar omdat ík het wil.
Geen woorden meer vannacht.
We kruipen onder het linnen, het lichaam nog natrillend van alles wat we niet gezegd hebben.
Zijn arm rust losjes over mijn buik.
Mijn hoofd op zijn schouder.
En ergens tussen ademhalingen en stilte vallen we in slaap.
De ochtend komt met zonlicht op marmer.
Ik ben al een uur wakker, haren opgestoken, een satijnen kimono om mijn schouders. De espressomachine sist tevreden. Buiten ruist de zee zoals ze hoort.
Hij komt binnen, slaperig, overhemd los, haar door de war.
Ik hou een kopje omhoog.
“Hier,” zeg ik. “Sterk. Zoals jij het gisteren ook graag was.”
Hij grijnst, neemt het aan.
We zeggen even niets. Alleen het zachte slurpen van koffie en de geur van zout en versgemalen bonen.
Dan kijk ik hem aan, schuin, een tikje ondeugend.
“Zeg het maar… wil je een duik, een tweede ronde, of zal ik alvast een taxi voor je bellen?”
Eén reactie
3trukn