Het is rond middernacht wanneer ik hem zie binnenkomen. mijn ex. Hij draagt datzelfde nonchalante loopje, alsof hij nooit ergens spijt van heeft. Maar zijn ogen verraden iets anders vanavond.
Ik leun tegen de bar, glas in mijn hand. Geen woorden nodig. Ik bestel iets sterks voor hem — geen zoete herinnering, maar iets dat blijft hangen. En ik zet het op mijn bonnetje.
Als hij dichterbij komt, knik ik alleen. “Als jij of je vrienden nog iets willen, zeg het maar. Alles op mijn bon.”
Hij lacht. Een beetje onwennig. Zijn blik glijdt naar mijn hals, dan naar mijn ogen. “Ik ben gelukkig, hoor.”
Dat zegt hij.
Maar hij kijkt niet gelukkig.
En ik weet het op dat moment zeker:
vanavond gaat hij met míj naar huis.
En hij gaat dat voelen. Alles.
Ik dans. Niet voor hem. Voor mezelf.
Voor het eerst in lange tijd voel ik mijn heupen weer op de maat van de muziek zonder erbij na te denken. Mijn jurkje kleeft een beetje van het zweten en het lachen, en de sfeer is licht, los, zwoel.
Maar ik voel het.
Die blik.
Zijn blik.
Elke keer als ik mijn hoofd draai, is hij daar weer. Alsof hij zich vergist heeft in zijn nieuwe leven, zijn nieuwe vriendin, en zichzelf even komt herinneren waar het ooit écht vonkte.
Ik laat hem kijken.
En dan loop ik naar hem toe.
Langzaam, alsof het idee pas net in me opkomt. Alsof ik niet allang besloten heb.
Ik leun tegen de bar, precies tussen hem en zijn vrienden in, en bestel vier shotjes.
Voor hen. Niet voor mij.
Ik schuif ze zijn kant op.
“Jij kijkt al de hele avond,” zeg ik luchtig, zonder hem aan te kijken.
“Dus ik dacht—misschien wil je wel even bij me komen staan.”
Dan draai ik mijn hoofd naar hem, met die halve glimlach die hij kent.
“Geen zorgen… ik bijt niet.
Nog niet.”
Zijn vrienden lachen. Hij ook. Maar het blijft hangen in zijn keel.
Ik zie zijn adamsappel bewegen als hij slikt.
En ik weet het zeker: hij is al vergeten wat hij kwam doen vanavond.
Zijn vrienden zijn de eersten die opgeven. Eén mompelt iets over morgen vroeg op, een ander over zijn vriendin die al appjes stuurt.
Ze kloppen hem op zijn schouder, trekken hem mee in een halve omhelzing, maar hij blijft staan. Met z’n rug tegen de bar, glas in zijn hand, blik op mij.
Ik zeg niets.
Ik hoef niets te zeggen.
De muziek verandert van beat. Mensen verdwijnen, even roken of taxi.
En hij…
Hij blijft.
Ik kijk opzij.
Niet te lang.
Alleen maar om hem dat zetje te geven.
En dan zegt hij het.
“Ik blijf nog even.”
Niet meer. Niet minder.
Geen uitleg. Geen excuses.
En ik knik.
Niet te gretig.
Gewoon… alsof ik het al wist.
Ik schuif mijn glas iets naar hem toe, mijn vingers raken de zijne, toevallig-onmogelijk-toevallig.
“Dan drinken we deze nog samen,” zeg ik.
En in dat moment weet ik: ik heb hem.
Niet omdat ik hem nodig heb.
Maar omdat hij mij wil.
En dat voelt beter dan wraak.
Beter dan spijt.
Het voelt als controle.
Als vuur.
—
We dansen. Geen gekke moves meer, gewoon dichtbij.
Zijn handen vinden mijn heupen, dan iets lager.
Ik voel het — hij vergeet even wie hij is geworden.
En ik herinner hem aan wie ik was.
Wanneer zijn vingers mijn billen aanraken, draai ik me langzaam om.
Mijn haar strijkt langs zijn kaaklijn, mijn mond bijna tegen zijn oor.
“Ik ga zo naar huis,” fluister ik, met een glimlach die hij niet kan zien maar zeker voelt.
“Ga je mee?”
Ik weet het antwoord al.
Maar ik wil het hem hóren zeggen.
Willen. Kiezen. Zelf.
Zijn adem stokt heel even.
Dan: “Ja.”
De taxi ruikt naar leren stoelen en een vaag restje parfum.
Hij zit naast me. Te dicht om onschuldig te zijn, net ver genoeg om niet direct te verbranden.
De stad glijdt aan ons voorbij — nat asfalt, lantaarns, het begin van iets wat niet meer ongedaan gemaakt wordt.
Ik draai mijn hoofd.
Kijk hem aan.
“Dit is niet omdat ik je mis,” zeg ik zacht,
terwijl ik hem een kus geef.
Zacht.
Langzaam.
Met alles erin wat ik nog wél voel.
“Dit is omdat jij het gaat voelen.”
—
Thuis is het stil.
Niet ongemakkelijk.
Maar geladen.
Ik trek mijn jas uit, schenk iets voor ons beiden in en geef hem zijn glas aan.
Hij gaat zitten op de bank, alsof hij even moet landen.
Alsof hij wéét dat hij ergens een grens is overgestapt,
maar nog niet kan of terug wil.
Ik blijf staan.
Voor hem.
Neem een slok, laat het glas rusten in mijn hand.
Zijn ogen glijden over mijn lichaam.
Langzaam. Alsof hij elk detail wil onthouden.
Dan zie ik het.
Een kleine, onwillekeurige beweging.
Hij maakt zijn lippen nat met zijn tong — langzaam, gedachteloos,
maar precies genoeg.
Dat is mijn teken.
Zonder een woord te zeggen zet ik mijn glas neer.
Loop op hem af.
En ga — met één vloeiende beweging — bovenop hem zitten.
Mijn benen aan weerszijden van zijn dijen, mijn handen op zijn schouders.
Mijn blik recht in die van hem.
Harder dan hij aankan, zachter dan hij verwacht.
“Ik weet dat je er klaar voor bent,” fluister ik.
Hij antwoordt niet.
Hij hoeft niet te antwoorden.
Zijn lichaam doet dat al lang.
—
Hij zit onder me.
Ademhaling kort. Spieren gespannen.
Alsof hij nog één houvast zoekt —
een reden om het niet te doen.
Maar ik laat hem geen ruimte.
Mijn vingers vinden zijn borst, zijn nek.
Niet lief. Niet zacht.
Maar met precisie.
Met bezit.
Mijn nagels laten sporen na — rood en scherp — op zijn huid.
Over zijn schouderbladen,
langs zijn sleutelbeen,
naar de plek net onder zijn oor waar ik hem zacht bijt.
Niet hard.
Maar hard genoeg om hem te laten voelen dat dit geen herinnering is.
Dit is nu.
Hij ademt diep in.
Zegt iets van “ik moet eigenlijk…”
Maar zijn stem zakt weg in mijn hals.
“Je moet helemaal niks,” fluister ik.
En ik druk mijn heupen net iets harder tegen hem aan.
Zijn lichaam liegt niet.
Het beweegt mee.
Wil me.
Heeft me.
Als ik hem voel stijgen in mij,
vol en stevig,
glijdt er een rauwe zucht over zijn lippen.
Zijn handen grijpen mijn heupen.
Onvast.
Alsof hij controle denkt te hebben —
maar dat spel heb ik allang gewonnen.
Ik beweeg langzaam boven hem.
Cirkelend.
Sturend.
Mijn adem warm in zijn oor terwijl ik hem bij zijn nek vastgrijp.
Zijn hoofd zakt achterover.
Zijn ogen dicht.
Hij is thuis vergeten.
Alles aan hem is hier.
Bij mij.
—
Ik voel hoe hij zich overgeeft.
Zijn lichaam onder mij, gespannen, gewillig.
Maar het is míjn tempo.
Mijn ritme.
Mijn spel.
Ik beweeg me dieper op hem, mijn nagels grijpen zijn schouders,
en ik laat ze zakken —
langzaam, maar nietsontziend.
Hij sist tussen zijn tanden als ik rode sporen achterlaat op zijn huid.
Twee diagonale strepen die straks nog branden.
Mijn heupen duwen, cirkelen, drukken.
Zó diep dat hij zijn hoofd achterover slaat.
Zijn handen vinden mijn heupen, maar ik duw ze weg.
“Niet,” fluister ik kort, laag.
Dit is van mij.
Ik zie hem naar me kijken,
verscheurd tussen overgave en verstand.
Alsof hij zich wil herinneren dat hij iemand anders heeft,
dat dit fout is,
dat hij zich moet losmaken.
Maar ik laat hem niet.
Mijn hand grijpt zijn kaak, dwingt zijn blik weer naar mij.
“Kijk.”
Mijn stem is geen verzoek.
Ik beweeg harder nu —
gericht, trefzeker,
alsof ik hem binnenin mezelf wil straffen voor wat hij me ooit aandeed.
Voor het feit dat hij iemand anders heeft.
Voor het feit dat ik hem tóch weer terugneem —
maar alleen op mijn voorwaarden.
Ik voel mijn climax komen,
laag en intens,
zoals een storm zich opbouwt in de verte.
Mijn buik trekt samen, mijn rug spant.
Ik laat mijn nagels over zijn borstkas gaan,
tot ik zijn huid open voel barsten onder mijn grip.
Mijn hoofd zakt naar voren, ik bijt in zijn hals.
Niet zacht.
Niet lief.
Een beet die hij morgen nog voelt.
En dan—
komt het.
Die diepe, alles verwoestende golf.
Mijn kreun is rauw, ongefilterd.
Ik houd mezelf niet in.
Ik wíl dat hij hoort wat hij met me doet.
Wat ík mezelf gun.
Wat ík neem.
En dat is het moment waarop hij het ook niet meer houdt.
Zijn heupen beven onder me.
Zijn lichaam schokt omhoog.
Hij vloekt, mompelt mijn naam, grijpt me alsof ik de enige houvast ben in deze nacht.
Hij komt diep in mij.
Warm.
Pulserend.
Overgegeven.
Gebroken.
Ik blijf bovenop hem zitten.
Mijn vingertoppen glijden over de sporen op zijn borst, zijn nek, zijn heupen.
Hij ademt zwaar.
Zijn borst stijgt en daalt onder mijn hand.
En ik glimlach.
Niet dankbaar.
Niet sentimenteel.
Maar voldaan.
Scherp.
Krachtig.
“Nu weet je het,” fluister ik.
“Je bent niet van mij… maar vannacht was je van míj.”
Ik sta op.
Mijn benen nog licht trillend, mijn adem diep en steady.
Ik loop naar mijn telefoon, gooi mijn haar naar achteren alsof dit gewoon was —
alsof wat net gebeurde niet alles op scherp heeft gezet.
“Moet ik even een taxi bellen?”
Mijn stem is luchtig. Bijna achteloos.
Alsof dit routine is.
Hij kijkt op. Zijn borst nog nat van zweet, zijn blik wazig van wat er net is gebeurd.
Hij knikt.
Geen woorden meer nodig.
Terwijl ik op mijn scherm tik, zie ik uit mijn ooghoek hoe hij zich aankleedt.
Langzaam.
Alsof hij niet weet waar hij moet beginnen.
De taxi arriveert.
Hij staat in de deuropening.
Twijfel in zijn houding.
Maar zijn ogen verraden alles.
Ik loop naar hem toe.
Trek hem met één hand dichter tegen me aan.
Mijn vingers in zijn nek, mijn mond op de zijne.
Geen kus.
Een tongzoen.
Duidelijk.
Beheerst.
Bezet.
Dan fluister ik tegen zijn lippen:
“Doe de ze thuis de groetjes.”
Ik draai me om.
Loop naar binnen.
En doe de deur dicht.
Zonder om te kijken.
Zonder spijt.
Zonder sorry.